Henry Doyen over zijn eerste lessen bij Louis Vierne

Henry Doyen begint zijn boek “Mes Leҫons d’orgue avec Louis Vierne” met een beschrijving van zijn eerste muzikale ervaringen als koorzanger bij de Notre Dame. Daarna gaat het over zijn eerste orgellessen.

Naar de koorschool

Waar komt een bestemming vandaan? Het was midden in de oorlog van 1914-1918, meer bepaald op de feestdag van Maria Hemelvaart, 15 augustus 1915, dat ik voor de eerste keer het grote orgel van “Notre-Dame de Paris” hoorde. Ik was stomverbaasd! Mijn vader was gemobiliseerd, mijn moeder had een appartement in Auteuil gevonden, niet ver van het meisjesinternaat waar mijn kleine zusje naar school ging. Na een heel jaar gedwongen “zomerreces” (waarvan we, eerlijk gezegd, ons met de onbezorgdheid van onze leeftijd heel goed uit de voeten wisten!) moesten we echter toch nadenken over het opnieuw oppakken van serieuze studies, aangezien de oorlog leek te zullen aanhouden… Ik hield van muziek; ik was al meerdere jaren met solfège en piano begonnen en toen ik het koor van de Notre-Dame had gehoord wilde ik daar dolgraag gaan zingen. Vooruit maar, moet mijn moeder hebben gedacht maar toen ze zich realiseerde dat het misschien toch niet zo’n goed idee was om een kin van de zevende klas heen en weer te laten reizen tussen Auteuil en de Notre-Dame: het einde van de koorrepetitie (om 19.30 uur) werd als te laat beschouwd. Mijn moeder wilde ook niet dat ik naar het internaat ging en dat wilde ik zelf trouwens ook niet! Het was de heer Merret, toen een jonge leraar van het koor, die een oplossing verzon. Omdat hij niet was gemobiliseerd was hij tijdelijk directeur en hij benaderde kanunnik Duchastel de Montrouge. ‘U vertelde mij dat dit kind van muziek en religieuze ceremonies houdt? Dat hij al veel weet van de diensten in een kathedraal? En dan zou u zo iemand naar een van die scholen laten gaan waar hij alleen maar slechte liederen zal zingen? Nee, meneer de kanunnik, hij moet naar de Notre Dame!.’ Het was dankzij deze volharding. Ik kreeg vervolgens toestemming om al een uur eerder te mogen vertrekken. En snel daarna was ik verheugd en trots dat ik de witte mijter (toen nog zeer zeldzaam in Frankrijk) van een jonge zangers mocht gaan dragen: ik zat op de koorschool van de Notre-Dame! En ook werd ik wegwijs gemaakt op het orgel. Het was de heer Albert Serre, koororganist van Notre-Dame (zelf een voormalig leerling van de koorschool), die me als eerste inwijdde in het gebruik van het pedaal, tegelijk met de twee klavieren van het orgel. Het is aan hem te danken dat ik mijn eerste stappen heb gezet door het avondgebed van de Completen te mogen begeleiden op het koororgel!. Dit voor de eerste keer op een kerstavond, en ik zal noch deze grote vreugde, noch deze diepe emotie snel vergeten.

Ontmoeting met Marcel Dupré

Ik oefende op het kleine instrument (met twee klavieren en een pedaal) dat zich bevindt in de Massillonstraat, in de salon die uitkijkt op de kapel van de kooropleiding. Tijdens de vieringen opent men een deur en zo komt men bij het orgel van de kapel. In het begin konden mijn korte kinderbenen het pedaal niet bereiken! Ik wilde echter zo snel mogelijk “echte” orgelstukken spelen. Wat maakt het uit! De “goede Meester” (zoals we de abt Merret noemden) vond een “elegante” oplossing voor dit probleem: we zagen hem dan ook, meerdere keren, gehurkt achter de orgelbank (en aandachtig een partituur op de grond volgend), met zijn beide vuisten de pedaalnoten aanslaan, terwijl ik, zeer tevreden, zelf de manualen bespeelde… Johan-Sebastiaan Bach zou zijn ogen hebben uitgekeken…  
Ik hoorde al snel over Louis Vierne.  Net als mijn kameraden wachtte ik vol spanning op de gelegenheid om deze “reus”,  de “blinde met de handen van licht” een keer aan het werk te kunnen zien… Maar het was niet Louis Vierne die ik zou ontmoeten, die was inmiddels naar Zwitserland gegaan om zijn ogen te laten behandelen. Het was zijn vervanger, de jonge en prestigieuze Marcel Dupré, die net de Prix de Rome had gewonnen. De meester glimlachte toen hij mij, een zeer emotioneel en opgewonden kind verwelkomde: ‘Goed’, zei hij vriendelijk, ‘ik heb een opdracht voor je. Vind de pagina terwijl ik dit vers speel. Hij reikte me een gesloten boek aan… Ik kon het niet vinden en was erg in de war. Maar, onverstoorbaar, improviseerde Marcel Dupré zonder aarzeling… een intermezzo dat me vulde met bewondering: ik was betoverd door de kracht, de majesteit, de kleur en de glans van deze wonderbaarlijk omhullende klankregen, en het was met een diep verdriet dat ik weer naar beneden ging en dit paradijs verliet. Vanaf die dag was ik bijna elke keer als geëlektrificeerd door het flitsende spel, zowel nobel, precies, als stralend van de jonge meester, me geleidelijk en van een afstand vertrouwd makend met de literatuur en alle genres van de orgelmuziek…

Eerste lessen bij Louis Vierne

De studies aan de opleiding  van de Notre-Dame gaan niet verder dan de vierde klas. Ik begon dus in de derde klas aan het “Sacré-Cœur” van Conflans (Vincennes) met een aanbevelingsbrief die M. Serre me had toevertrouwd voor zijn collega M. William Gousseau, de kapelmeester van Saint-Nicolas (Parijs), die de muziekleraar van het Klein-Seminarie was. Deze laatste (vader van de beroemde pianiste Lélia Gousseau) had de brief doorgenomen en me twee of drie stukken op orgel of piano laten spelen, en verklaarde met een vriendelijke glimlach: ‘Ik heb veel te veel leerlingen. Ik moet me eerst richten op degenen die nog veel moeten leren. U kunt u heel goed zelf redden: ik zal me later om u bekommeren!’. “Later” was een soort examen aan het einde van het schooljaar, en ik behaalde gelijk de “eerste prijs voor orgel”! Aan het begin van mijn tweede klas hield M. Gousseau, nog steeds “overbelast”, ongeveer dezelfde toespraak. Het was toen dat men dacht aan het geven van lessen elders, buiten het college: Marcel Dupré was op dat moment in Engeland, Louis Vierne was net terug in Parijs: hij was degene tot wie men zich wendde. De leiding van het Petit Séminaire wilde geen inbreuk maken op het reglement en de studenten mochten slechts twee keer per maand buiten het instituut zijn (op woensdagmiddag). Louis Vierne, begripvol, wilde  bij uitzondering een leerling accepteren die slechts om de veertien dagen een les zou komen volgen.

Zo kwam het dat ik, op een koude decemberdag in 1920, maar het Lord-Byronhotel ging waar de meester tijdelijk verbleef. Hij had, om zijn laatste restje zicht te verzorgen, veel spullen moeten verkopen en zelfs (!) zijn huisorgel. Gedurende meerdere jaren zou ik, afhankelijk van de beschikbaarheid, kennismaken met alle studie-orgels van de hoofdstad! Pas veel later, bij zijn terugkeer uit Amerika, en in zijn appartement aan de 37, rue Saint-Ferdinand, zou Louis Vierne weer een eigen orgel hebben en zouden deze kleine woensdagreisjes, die nooit ontbraken aan humor beëindigd worden…
Ik zal altijd mijn eerste les herinneren. Ik was, moet ik zeggen, sterk geïntimideerd en de meester deed die dag niets om me op mijn gemak te stellen. Tenminste, in het begin. — “Hebt u iets voorbereid?”, vroeg hij me. Ik speelde de “Communio” van zijn Kleine Mis. — “Laten we dat eens bekijken”, en… ik begon. Bij de tweede maat was ik al gestopt: “Speel dat nog een keer!”. Ik speelde nog een keer, zeer bezorgd. — “Ik zie, mijn beste kind, dat u niet begrepen heeft waarom ik u heb onderbroken. Komaan! Nog een keer, en probeer er achter te komen…”. Ik had geen idee en begon te zweten als een otter… Het moet gezegd worden dat mijn twee eerste docenten: de heren Hestrest, koororganist van de Kathedraal van Soissons, en Albert Serre, beiden uitstekende begeleiders, altijd, elk op hun eigen manier, veel nadruk legden op de maat: een koorbegeleider die niet in maat speelt, is een openbare misdadiger! Uiteraard moest ik ook alle noten goed spelen, maar al met minder strengheid: de maat was het belangrijkste. Die dag zou ik van Vierne leren wat een echt legato is… Ik zou voor het eerst leren wat een “ademhaling” of “articulatie” is aan het orgel. Hoe vaak zou ik daarna de formule horen: “Wanneer een noot herhaald wordt, verliest de eerste van de twee de helft van zijn waarde…”. We zullen al deze preciseringen trouwens in de volgende hoofdstukken hernemen. In de tussentijd was ik wanhopig en dacht ik: “Hij zal me nooit als leerling willen!”. Ik was dan ook bijna verbaasd en plotseling vervuld van vreugde toen ik uiteindelijk een schalkse stem hoorde roepen: “Goed! Nou, mijn jongen, voor de volgende keer moet je dit allemaal serieus oefenen, rekening houdend met alles wat ik je net heb gezegd!”. God zij geprezen: er zou dus een “volgende keer” zijn! De meester voegde eraan toe: “Heb je harmonie gehad?”. Ik had een beetje harmonie gehad. – “Schrijf dan een klein intermezzo op de eerste antifoon van de zondagse vespers…” Vervolgens kwamen er enkele praktische opmerkingen (modaliteit, modulaties, aantal maten…).

Ik was stomverbaasd, ik die het ergste verwachtte, terwijl hij me juist dit onverwachte werk aanbood! Ik zou al snel moeten vaststellen, met welke goedheid en ruimdenkendheid de meester deze kleine compositie-oefeningen zou beoordelen (als men überhaupt van compositie kan spreken), maar daarentegen zou hij des te strenger (en op sommige dagen, vreselijk!) zijn als het ging om de uitvoering (aan de toetsen) van elk geschreven stuk… — ‘Bereid bovendien de Prélude en Fuga in c-mineur van J.-S. Bach voor en let vooral op de vele “articulaties” die in dit werk voorkomen, en we zullen over vijftien dagen zien of je goed begrepen hebt wat ik je vandaag heb geleerd.’ Ik vertrok met een opgetogen hart, maar met een hoofd vol vuur!

Dat ik maar eens in de twee weken hoefde te komen was een gunst. Waarschijnlijk had Louis Vierne gedacht aan de studies van zijn jonge broer, René Vierne (die drie jaar eerder, in mei 1918, voor Frankrijk was gestorven) en die een tijdlang leerling was geweest van het Petit Séminaire van Versailles. De meester wist dus perfect dat er (toen nog) zeer beperkte tijd was gereserveerd voor muzikale studies in zowel seminaries als in colleges… In Parijs heerste onder leiding van M. Bridier op onwrikbare wijze het oude reglement (opgesteld in de 19e eeuw door de onderwijzer die Mgr Dupanloup was), een reglement dat erg strict was. Wat zouden onze huidige leerlingen zeggen als ze elke ochtend om 4.50 uur moesten opstaan, winter en zomer, en, na een lange studie en een korte mis, pas rond 8 uur naar de refter mochten gaan voor hun eerste maaltijd? Men dacht er niet te veel aan, zonder er echter echt aan te wennen, en als ik deze herinneringen opteken, is het omdat ik toch de omstandigheden moet preciseren waarin ik – mijn laatste drie jaren op het college (van de tweede tot de filosofie) – de mogelijkheid had om orgel te studeren. De directie geloofde oprecht dat ze zeer liberaal was door me elke week een uur piano, twee keer een half uur orgel en drie kwartier harmonium toe te kennen (in de hoedanigheid van organist van de kapel, om de diensten voor te bereiden). Uiteraard werden deze twee uur en drie kwartier uitsluitend in de tijd van de recreaties en de zogenaamde “vrije” studie-uren genomen. Het was, zoals men ziet, nauwelijks voldoende om de les van elke veertien dagen met zorg voor te bereiden. Gelukkig waren er de vakanties!

‘Je hebt een goede houding!’ Deze opmerking waarmee Louis Vierne me aan het begin van mijn tweede les wilde aanmoedigen, verraste me een beetje (terwijl het me iets meer zelfvertrouwen gaf dan de eerste keer). Nooit eerder hadden mijn vorige docenten mijn aandacht gevestigd op de lichaamshouding voor een klavier en als ik goed zat, had ik daar niet veel verdienste in. Een kind imiteert altijd onbewust het model dat het voor ogen heeft en mijn eerste meester, de heer Hestrest, hield zich achter het klavier zoals in de stad, rechtop als een “I”. Hij werd niet voor niets de “dorre Hestrest” genoemd!) Ik had dus nooit kunnen vermoeden dat het mogelijk was om te gebaren, te wiegen of te trillen op een orgelbank net zoals op een pianokruk. Louis Vierne, die hierin Widor volgde, verbood me deze belachelijke gebaren, deze “vruchteloze en onesthetische bewegingen” die me nadien altijd in staat hebben gesteld (of me hebben geërgerd), hij waarschuwde voor zelfs de kleinste onnodige bewegingen. ‘Elke niet gerechtvaardigde beweging,’ herhaalde hij, ‘is schadelijk, omdat het een verlies van tijd en kracht is. Voordat je een beweging als onvermijdelijk accepteert, moet je de nuttigheid ervan hebben gecontroleerd tijdens de periode van langzaam werken. Ontleed deze beweging en je zult meteen ontdekken welke punten strikt noodzakelijk zijn. Herhaling heeft als doel, veel minder om een volledige beweging opnieuw te leren samenstellen, dan om beter rekening te houden met de tijdsverhoudingen die moeten bestaan tussen de elementaire bewegingen… Als je de moed en het besef hebt om je hieraan te wijden — langdurig indien nodig — dan is dat een aanzienlijke tijdswinst en kun je daarna elk virtuoos stuk zonder moeite in het juiste tempo spelen.’ — Voor de handhouding: ‘Rek de vingers niet uit over de toetsen: de toets moet altijd met precisie en levendigheid worden aangeslagen, maar zonder hardheid. Mechanische geluiden zijn onverdraaglijk… Maak de vingers rond en schuif lichtjes naar de zwarte toetsen. Legato is het onmiddellijke overbrengen van de druk van de ene vinger naar de andere. Een tekortkoming produceert een gat: als je gebonden moet spelen, moet je ook helder spelen; dat is een van de basistechnieken. Voor het werken met het pedaal: Begin met de orgelbank zo te plaatsen dat je twee punten aan de uiterste rand van de twee korte toetsen in het midden van het klavier hebt, zodat je knieën een rechte hoek met je dijen vormen; zo behoudt je bovenlichaam een normale positie, als het lichtjes naar voren leunt. Kijk naar dit portret van Johann Sebastian Bach aan het orgel en volg dit model. Zet nooit je voet plat op het pedaal, maar met de binnenkant van de zool; houd de voeten constant in contact met de uiteinden van de zwarte toetsen, en speel nooit de witte toetsen naar achteren, behalve als de voeten elkaar afwisselen of kruisen.  Zet je voeten op de zwarte toetsen aan de uiterste rand om, indien nodig, het glijden over de witte toetsen te vergemakkelijken. Zet de voeten nooit loodrecht op[ het pedaal met hardheid, zoals stratenmakers dat doen.’ En de meester besluit (zoals hij dat vaak daarna moest doen): ‘Wanneer het werk je saai lijkt of de inspanning te moeilijk, denk dan aan deze woorden van de meester der meesters, Johann Sebastian Bach, die tegen zijn leerlingen zei: ‘Wanneer jullie net zoveel gestudeerd hebben als ik, zullen jullie kunnen spelen als mij’.

Ik die er eerder van droomde om een instrument tot mijn beschikking te hebben dat net zo krachtig was als dat van de Notre-Dame, moest me tevreden stellen met het kleine orgel van 12 registers van de kapel van Sacré-Cœur in Conflans (het kleinseminarie bij Parijs) en, tijdens de vakanties, met de 15 registers van het koororgel van Soissons waar mijn ouders woonden; pas iets later, in 1924, zou ik de beschikking krijgen over de 25 registers van het grote orgel van de kerk van de Karmelieten, Rue de Vaugirard (Institut Catholique). Ik heb al gezegd dat Louis Vierne, bij zijn terugkeer uit Zwitserland, tussen 1921 en 1927, had moeten terugvallen op voormalige leerlingen die een orgel bezaten en die bereidwillig hun salon enkele uren per week aan hem ter beschikking stelden, zodat hij zijn lessen kon geven. Het is overbodig te vermelden dat deze orgels bijna altijd kleine instrumenten waren van 6 tot 12 registers, die bovendien behoorlijk van elkaar verschilden, althans in hun samenstelling, zo niet in hun aanslag. Tijdens deze heen en weer reizen waren de meester en zijn leerlingen gedwongen om telkens niet alleen de registratie maar ook de aanslag van de toetsen (afhankelijk van of het instrument al dan niet de Barker-machine had), enzovoort, aan te passen. Soms maakten we een geergerde grimas, maar ik heb sindsdien vaak gemerkt dat deze noodzakelijke en snelle aanpassing me in staat zou stellen om heel snel Franse of buitenlandse instrumenten van gemiddelde omvang te kunnen bespelen: elk nadeel heeft zijn voordeel! Zo moest ik in die “heroïsche” jaren afwisselend van de studio van Mlle Cartier naar het orgel van Georges Jacob (organist van Saint-François-de-Sales) gaan, van dat van Maurice Blazy (ook blind, net als Vierne), Rue Bertrand, naar een of ander studie-instrument van de Maison Mutin-Cavaillé-Coll, avenue du Maine, van de zaal Gaveau naar de zaal Pleyel, om maar enkele adressen te noemen.

Deze alinea’s zijn een soms vrije weergave van de eerste bladzijden van het boek van Henri Doyen. Ze geven een mooi beeld van het leven van een jeugdig organist die tevens op het Klein-Seminarie zat om voor priester te studeren, maar ook lezen we veel over de aanpak en visie van Louis Vierne over het orgelspel.

Onbekend's avatar

About Pieter Simons

Docent muziektheorie. Interesses: geschiedenis algemeen, kunstgeschiedenis, lokale geschiedenis, muziek en muziektheorie, filosofie, astronomie, fotografie, natuur, wilde bloemen. En daarnaast allerlei maatschappelijke dingen als onderwijs en opvoeding
Dit bericht werd geplaatst in Geschiedenis, muziek en getagd met , , , , . Maak de permalink favoriet.

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.