Louis Vierne droeg zijn composities vaak op aan mensen uit zijn omgeving. Zo kun je er een beetje achter komen met wie hij omging. Tussen 1929 en 1931 schreef hij triptiek, opus 58, voor orgel solo. Het is een werk dat bestaat uit drie delen. Hij was weer terug van zijn reizen met Madeleine Richepin door Engeland, de Verenigde staten en Canada. Deze begeleidster die hem opgevangen had in 1920 na zijn terugkeer vanuit Zwitserland was inmiddels getrouwd. Voor Vierne werd het leven waarschijnlijk nog meer eenzaam, zijn vreugde bestond uit het componeren en vooral ook uit musiceren: tijdens de diensten in de Notre-Dame en bij het geven van concerten. Hij speelde veel, niet alleen in Parijs maar ook in andere steden zoals Lyon. Triptiek is een van zijn laatste partituren. Hij componeerde het stuk in dezelfde tijd als dat ook de zesde symfonie voor orgel opus 59 ontstond. Elk deel droeg hij aan iemand anders op:
- Metten – Andante moderato “Aan mijn lieve leerling en vriend Maurice Duruflé”
- Communie – Adagio espressivo “Aan mijn lieve leerling en vriend pater Henri Doyen, ter nagedachtenis aan zijn eerste mis , op zondag 20 april 1930, Paasdag in de Notre-Dame van Parijs”
- Stèle pour un enfant défunt (gedenkteken voor een overleden kind) – Larghetto molto espressivo “Ter nagedachtenis aan mijn lieve vriend Jean de Brancion”
Laat het Duruflé zijn die er bij was toen hij zijn laatste concert gaf. Aan hem droeg hij dus het eerste deel op. Bij Duruflé moest hij blijkbaar denken aan de vroege ochtend, de metten. Duruflé stond voor de jeugd, voor mensen die hem zouden opvolgen. Het tweede deel, Communie, draagt hij op aan pater Henri Doyen, ook nog een jong iemand. Louis Vierne was erbij toen deze pater op paaszondag 1930 zijn eerste Mis opdroeg. Ook met hem voelde hij dus een sterke band. De kerk betekende veel voor hem, niet alleen vanwege zijn baan als organist van een kerk. Hij beschouwde deze priester als een vriend. Louis Vierne zei over het laatste deel: “Het is geschreven ter nagedachtenis aan een arme jongen, die stierf op 10-jarige leeftijd onder vreselijke omstandigheden. Hij was vroegrijp en heel gevoelig, zijn naam is Jean de Brancion. Als een oude vriend van de familie was ik bijzonder bedroefd door dit tragische heengaan. Ik wist niet hoe ik mijn verdriet moest uiten. Als een soort votief-offer kon ik mijn verdriet kwijt door middel van het schrijven van dit stuk, een stuk met een poëtische fantasie.”

2 juni 1937 gaf hij een concert in de Notre Dame. Het laatste onderdeel van dat concert was zijn triptiek, met als laatste deel daarvan dus de “Stèle pour un enfant défunt”. Er zullen veel mensen bij zijn geweest, onder wie zijn leerling Maurice Duruflé. Wat dacht Louis Vierne toen hij het laatste deel schreef, welk gaat over de dood van een kind van bevriende mensen? We kunnen hier een idee van krijgen als we naar het stuk luisteren. De orgelregistratie is bijvoorbeeld al veelzeggend. Een “nachthoorn” (cor de nuit) wordt gecombineerd met een “gamba”, waarbij de ijle melodie vaak heel hoog ligt. Hij begint al op een hoge F (F driegestreept), op sommige orgels is dat tevens de hoogst speelbare toon. Later komt er een nog iets hogere G. Het pedaal gebruikt een zacht register, een combinatie van een 8 en 16-voets bourdon. Verder is opvallend de tempo aanduiding: “Larghetto molto espressivo”. Op het orgel van de Notre-Dame kon je met een apart zwelpedaal subtiel crescendo en decrescendo laten horen, maar ik denk dat het stuk vooral ook “rubato” gespeeld moest worden. Je moest er helemaal in opgaan, in zwijmelen. Dat zal hij ook gedaan hebben tijdens dat bewuste concert op 2 juni 1937. Vanaf een bepaald punt in het stuk hoor je het pedaal tweestemmig klinken, een enkele keer zelfs zodanig dat je als organist je twee benen moet spreiden: tegelijk klinkt er dan een wat hogere en een lage pedaaltoon. (C groot octaaf samen met G klein octaaf, wat later hoor je hetzelfde maar dan vanuit Es groot octaaf). Op het einde zijn er veel echte orgelpunten, pedaaltonen die lang blijven liggen. Ik hoor in gedachten Louis Vierne spelen tijdens dat concert, met heel veel expressie, maar steeds in een vrij subtiel en zacht register.
Vijftien maten voor het einde gaat de melodie omhoog, ruim een octaaf. De toonladder is ietwat onbestemd. Vijf maten later doet hij dat nogmaals, met een iets ander klankregister (de uiterst zachte nachthoorn!), beginnend op dezelfde toon, maar nu stijgt hij nog iets hoger, anderhalf octaaf.
De melodie die je hoort is niet die van een normale toonladder, ook de akkoorden zijn dat niet. De muziek lijkt twee keer naar de hemel te reiken, maar de hemelse gang in de er opvolgende maten lijkt steeds ongewis. Het stuk eindigt met een lang orgelpunt in het pedaal, een lange G van maar liefst zeven maten. Daarboven klinken heel bijzondere akkoorden, die soms passen bij de G, maar meestal er mee dissoneren. In de laatste drie maten wordt het geleidelijk consonant, eerst hoor je nog een stevig dissonant-akkoord (Cis-Fis-Ais klinken tegen een G) , dan in de voorlaatste maat hoor je een vertragingsakkoord (een zogenaamd sus4-akkoord) en dan tot slot hoor je dan een mooi consonant G-akkoord. Vanaf het laatste orgelpunt op die G, zeven maten voor het einde, klinkt de muziek nog trager dan ervoor (Piu Lento staat er in de partituur), met een nog verder vertragend ritenuto en een trage eindeloze fermate tot slot. Maar het stuk eindigt vredig, alle tonen in de manualen zitten nu in een middenregister. De muziek is tot rust en stilstand gekomen.
Het geheel klinkt als een overpeinzing waarin je pijn kunt voelen (de dissonanten), maar het is wel een pijn die oplost. Het is denk ik de pijn van het kind dat komt te overlijden en door zijn dood tot rust komt. Hij heeft het stuk tijdens zijn concerten slechts een keer eerder gespeeld, in Lyon. Nu speelt hij het, compleet met de eerste twee delen er aan voorafgaand, in de Notre-Dame. De fysieke maar vooral ook mentale inspanning van het concert blijken fataal: hij krijgt een hartaanval. De pedaalbas in het stuk klonk steeds zacht. Louis Vierne valt voorover en zijn linkervoet komt niet ver van de G, die hij net pas losgelaten had, terecht. In de kerk hoor je een doffe, zachte pedaaltoon die niet meer ophoudt met klinken. De toon E blijft hangen, totdat ongeruste luisteraars onder wie Duruflé de organist voorzichtig optillen. De emotionele lading van de overpeinzing bij het gedenkteken van een overleden kind heeft opeens een dramatisch karakter gekregen. Niemand van de aanwezigen zal dit ooit vergeten zijn.
In onderstaande opname horen we Daniël Roth die het stuk speelt op het Cavaillé-Coll orgel in de kerk van Saint Ouen in Rouen.
Pingback: Louis Vierne | De kwintencirkel