Trier in de Romeinse tijd

Korte tijd geleden waren we in Trier. Een stad waar veel over te vertellen valt. In dit artikel beperk ik me voornamelijk tot “Trier in de Romeinse tijd”, wat overigens waarschijnlijk ook de belangrijkste periode was voor de stad. Gedurende een bepaalde tijd was Trier zelfs de hoofdstad van het West-Romeinse rijk. Er zijn nog veel Romeinse sporen terug te vinden. In een volgend artikel zal ik ook de middeleeuwse tijd bespreken. De tekst van dit artikel is grotendeels ontleend aan de Duitstalige wikipedia. De foto’s, met uitzondering die van de Romeinse brug en die van het forum, heb ik zelf gemaakt.

Rivieren zijn belangrijke aders voor de handel en op bepaalde plekken ontstaan dan ook al vroeg steden. Trier ligt in een wijde bocht van de Moezel waardoor zich tussen de rivier en de omliggende hoogte van de heuvels van de Hunsrück een breed gebied bevindt, dat nooit last heeft van hoog water. Het is het grootste nederzettingsgebied in de verre omgeving. De ligging van de rivier is al duizenden jaren vrijwel gelijk gebleven, de condities dus ook. Beken als de Olewiger Bach, de Aulbach en de Aveler Bach zorgen voor direct vers water in Trier. Toen de Romeinen er kwamen stichten zij er rond 20 voor Christus een stad, die ze net als bijvoorbeeld Autun vernoemden naar de Romeinse keizer van die tijd: keizer Augustus. De stad heette toen Augusta Treverorum. Treveri is de naam van de Keltische stam die in die omgeving woonde, met nederzettingen behalve in Trier ook in bijvoorbeeld Luxemburg.

Nog voor het begin van de jaartelling kwamen er omvangrijke bouwwerken tot stand zoals een deel van de ommuring. In 17 voor Christus is er een brug gebouwd over de Moezel. Deze was van hout. Tussen 144 en 155 na Christus is hij op een iets andere plek opnieuw gebouwd: Negen pijlers bestaande uit kalksteenblokken vormden de basis voor een nieuwe houten brug. Er zijn er nog zes van over. In de veertiende eeuw werd het houten gedeelte vervangen door een gemetseld stenen deel. De richels boven de pijlers geven nog aan waar het originele houtwerk zat.

Augustus deelde Gallia op in vier provincies: Belgica met als hoofdstad Reims (later Trier), Lugdunensis met als hoofdstad Lyon, Aquitania met als hoofdstad Bordeaux en Narbonensis met als hoofdstad Narbonne. Trier was vanaf het begin het financiële centrum van de provincie Belgica en later zelfs van heel Gallië. Toen in de vierde eeuw lange tijd meerdere keizers in Trier woonden was de stad de hoofdstad van heel Gallië.

Er ontstonden tal van gebouwen, zoals de thermale baden op de veemarkt rond 80 en het amphitheater rond 100. In het midden van de tweede eeuw waren de thermale baden aan de Veemarkt al te klein geworden, zodat de Barbarathermen over het gebied van verschillende “insulae” werden gebouwd. In hun tijd werden ze beschouwd als een van de grootste thermale baden in het Romeinse rijk. Onder Marcus Aurelius en Commodus werden de stadsversterkingen en daarmee de noordpoort, de Porta Nigra, gebouwd vanaf 170, wat het belang van de stad in de 2e en 3e eeuw onderstreept. De bouwwerkzaamheden kunnen verband houden met de verheffing van de stad tot de provinciehoofdstad van Gallia Belgica. Het jaartal dat Trier Reims opvolgde als hoofstad moet in ieder geval eerder dan 250 zijn. De naam porta nigra (zwarte poort) is overigens pas in de middeleeuwen ontstaan. Door verwering, vuil en stof was de lichte zandsteen bijna zwart geworden.

Al heel snel werd Trier een stad van kooplieden en handwerkslieden. In de stad werden stoffen en vooral ook veel aardewerken producten gemaakt. Ook wijn werd een belangrijk product.

Tussen 193 en 197 was er een burgeroorlog, twee Romeinse legers stonden tegenover elkaar. Trier wist de aanvallende partij buiten de deur te houden en werd daar uitvoerig voor beloond.  In de derde eeuw waren de eerste invallen van Germaanse stammen. Keulen, de hoofdstad van Germania dreigde onder de voet gelopen te worden en toen de situatie hachelijk begon te worden werd deze hoofdstad verplaatst naar het meer veilige Trier. Maar snel na de dood van keizer Aurelius in 275 werd de stad door Germaanse troepen alsnog geplunderd en deels verwoest. Desondanks herstelde de stad zich snel. Tussen 293 en 401 was Trier een van de belangrijkste plaatsen in het westen van het Romeinse rijk. Door de hervormingen van Diocletianus werd de stad zelfs de zetel van de praefectus praetorio Galliarum en daarmee het administratieve centrum van het diocees Gallië, dat het huidige West-Europa en delen van Noord-Afrika omvatte. De provincie Belgica werd opgesplitst en Trier werd de hoofdstad van een deel van Belgica.

Keizerlijke woonplaats

Tijdens de Tetrarchie koos Caesar Constantius Chlorus in 293 voor het eerst voor Trier als zijn woonplaats. Later werd de stad uitgebreid door zijn zoon Constantijn I, die tussen 306 en 324 enkele jaren in de stad verbleef. Om zijn aanspraak op de macht te consolideren liet Constantijn een monumentaal paleis bouwen naar het model van de Palatijn in Rome. Om zijn heerschappij te legitimeren liet hij zijn vader begraven in een mausoleum nabij de huidige kerk van St. Maximin.

De bouw van de Kaiserthermen begon ook in deze tijd.

Constantijns zoon Constantijn II woonde hier van 328 tot aan zijn dood in 340, de usurpator Decentius van 351 tot 353. Treveris was opnieuw de residentie van Romeinse keizers van 367 tot 388 (Valentinianus I, Gratianus, Magnus Maximus); De jonge Valentinianus II woonde hier voor het laatst rond 390. Deze hoogtijdagen kwamen ook tot uiting in de ontwikkeling van de wetenschap in deze tijd. De keizerlijke docenten Lactantius (rond 317) en Ausonius (367-388) werkten in Trier, onder Ausonius bereikte ook de universiteit van Trier haar grootste roem. Het was een van de belangrijkste scholingsinstituten in het westerse rijk, alleen overtroffen door de school in Burdigala (Bordeaux). Hoewel er enkele schriftelijke bronnen over zijn, kan een exact beeld van de school niet worden verkregen. De belangrijkste student in deze stad was Ambrosius van Milaan. Gelokt door het keizerlijk hof vestigden veel mensen zich in de stad, het inwoneraantal is waarschijnlijk al sterk toegenomen. Aangenomen wordt dat er in het midden van de keizerlijke periode ongeveer 20.000 mensen leefden. Het amfitheater, gebouwd in de 4e eeuw, kon overigens minstens 50.000, misschien zelfs 100.000 bezoekers herbergen, maar in beide gevallen kan niet worden gezegd of bij de planning van deze gebouwen rekening is gehouden met de bevolking van de omgeving. Maar ook in deze welvarende 4e eeuw zullen er nauwelijks meer dan 100.000 mensen in Trier hebben gewoond; Anderen gaan er zelfs van uit dat zelfs in de late oudheid een bevolking van meer dan 30.000 mensen in dit gebied nauwelijks zou kunnen worden gevoed. Na het vertrek van het keizerlijk hof en de Praetoriaanse prefectuur in het begin van de 5e eeuw is het inwoner aantal waarschijnlijk snel gedaald tot wellicht niet meer dan 10.000 mensen.

Aan de rand van de stad, voornamelijk in het zuiden en dicht bij de Moezel, waren ambachtelijke bedrijven. Voor vrachtverkeer waren zij afhankelijk van de nabijheid van deze waterweg. Deze bedrijven bestonden uit de al genoemde pottenbakkerijen, maar ook uit textielfabrieken, metaalbewerkingsbedrijven en productiefaciliteiten voor glaswerk. De woongebouwen van de stad bestonden aanvankelijk uit vakwerkhuizen. De vroegste stenen gebouwen werden gevonden in het gebied van de latere keizerlijke baden. Ze hadden in sommige gevallen prachtige meubels, mozaïeken en muurschilderingen. Na 293 n.Chr. werden ze afgebroken voor de bouw van de thermale baden. De opeenvolging van uitbreidingsfasen, aanvankelijk in houtskeletbouw, vanaf het einde van de 1e eeuw kalksteen en uiteindelijk rode zandsteen, is terug te zien in veel particuliere gebouwen, waaronder een wooncomplex bij St.Irminen welk in 1976/1977 is opgegraven. Dit omvatte ook een kleine badgelegenheid, die de typische structuur had van Romeinse baden met een koud bad (frigidarium), een lauw bad (tepidarium) en een warm bad (caldarium). In de loop van de tijd kregen de huizen een steeds meer luxe interieur met muurschilderingen, mozaïeken, opus signinum of geornamenteerde bakstenen tegelvloeren. Voor de dakbedekking werden tegels of leistenen gebruikt.

Forum en basilica

Het forum, waarvan bij opgravingen kleine delen zijn blootgelegd, bevond zich op de kruising van de legioenswegen decumanus maximus en cardo maximus. In de Vespasiaanse periode werd het forum enorm uitgebreid, zodat het zes kwadranten besloeg aan weerszijden van de oost-west-as van de stad met een afmeting van 140 × 278 m. Tijdens de uitbreiding werden enkele privé-woonwijken geëgaliseerd en werden de aangrenzende thermale baden op de veemarkt toegevoegd.

De basilica, de ontvangstruimte van de keizer, doet nu dienst als de Evangelische Kerk van de Verlosser (Konstantinbasilika). Hij werd gebouwd voor de Romeinse keizers die in de vierde eeuw in de stad woonden. Alleen nog de naamgeving “Constantijnse Basilica” herinnert aan deze tijd en aan dit doel. De eerste vroeg-christelijke kerken hadden ook de basilicavorm, een soort hallenkerk (bijvoorbeeld de Apollinaris in Classe in Ravenna). De katholieke eretitel “basiliek” is hier niet van toepassing, aangezien het gebouw nooit een katholieke kerk is geweest.

Wat gebeurde er nadien met deze keizerlijk audiëntieruimte? In de vroege middeleeuwen kwamen de uitgebrande ruïnes in het bezit van de bisschoppen van Trier. Ze hebben het omgebouwd tot een kasteel-achtig pand. In 1614 werden de zuidelijke en oostelijke muren afgebroken en de rest werd geïntegreerd in de residentie van de bisschop, het keurvorstenpaleis. In de jaren 1844 tot 1856 werd het gebouw gerestaureerd, ingehuldigd op 28 september 1856 en “voor altijd” gegeven aan de protestantse parochie, die het sindsdien als kerk heeft gebruikt. Op 14 augustus 1944 werd het gebouw zwaar beschadigd door een Amerikaanse luchtaanval en is toen volledig afgebrand. Het werd in de jaren 50 herbouwd. Het ontwerp werd teruggebracht tot stenen buitenmuren en een houten cassetteplafond.

Sinds 1986 maakt de Constantijn-basilica deel uit van het UNESCO-werelderfgoed  samen met veel andere monumenten in de stad. Het is ook een beschermd cultureel goed onder het Verdrag van Den Haag. De apsis in het noorden, de westelijke muur, overblijfselen van muren van eerdere gebouwen onder de huidige vloer en overblijfselen van Romeinse buitenschilderijen aan de west- en noordgevels zijn bewaard gebleven. De kerk bevindt zich ongeveer halverwege tussen de kathedraal en de Kaiserthermen aan de oostelijke rand. In het westen is de kerk verbonden met het Constantijnplein. In het zuiden ligt de paleistuin, in het oosten het nieuwe keurvorstelijke paleis en in het noorden het gebied van het voormalige benedenpaleis – tegenwoordig Willy-Brandt-Platz – met de rode toren en een fontein. Het is het oudste gebouw in Duitsland dat op dit moment als kerk wordt gebruikt. Het huidige uiterlijk van het bouwwerk is grotendeels het resultaat van de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog. Overblijfselen van eerdere Romeinse gebouwen op die plaats zijn bewaard gebleven onder de huidige bodem.

De stadsmuur

De 6.418 m lange Romeinse stadsmuur omsloot een gebied van 285 hectare. In het verleden werd vaak aangenomen dat deze pas gebouwd was in de 3e eeuw toen burgeroorlogen en plunderende Germanen de steden van Gallië bedreigden. Tegenwoordig is er echter consensus dat de stadsmuur in het laatste kwart van de 2e eeuw is gebouwd. Deze datering is het gevolg van het feit dat hij delen van de plaatselijke begraafplaats bij de Porta Nigra in het noorden doorsnijdt. De laatste graven binnen de muren dateren uit het derde kwart van de 2e eeuw. (De Romeinen begroeven hun doden over het algemeen buiten de stadsmuren, dus de graven moeten ouder zijn dan de muur.) Kleine vondsten in de muur wijzen op het einde van de 2e eeuw. Markeringen op de stenen van de Porta Nigra verwijzen naar keizer Marcus Aurelius (161-180) en zijn zoon Commodus (180-192). Het complex lijkt klaar te zijn geweest toen de troepen van Clodius Albinus de stad in 195 zonder succes aanvielen. De muur is gebouwd als typisch Romeins gietmetselwerk. De kern bestond uit leisteen, kleine stenen en veel mortel, terwijl zand- of kalksteenblokken de buitenste delen vormden. De hoogte van de loopbrug kan worden gereconstrueerd op 6,2 m met behulp van de bewaarde muuruitgangen bij de Porta Nigra. De breedte in het gebied van de fundering was maximaal 4 meter, aan het einde slechts 3 meter.  Regelmatig werden ronde torens toegevoegd, meestal aan de uiteinden van de straatlijnen. De in totaal 48 of 50 torens van de stadsmuur van Trier sprongen aan beide kanten gelijkmatig uit de muur. Latere Romeinse vestingwerken hadden daarentegen meestal torens die ver naar buiten staken, waardoor de zijmuurgebieden beter konden worden beschermd en aanvallers bij het kruisvuur konden worden opgevangen. Ook de vorm van de torens suggereert dat het gebouwd is in de late 2e eeuw.

Modern onderzoek gaat er meestal van uit dat de stadsmuur van Trier – net als die van veel andere Romeinse steden in de overwegend vreedzame 1e en 2e eeuw – niet werd gebouwd om te reageren op een specifieke dreiging; hij had niet zozeer een militaire functie dan wel dat hij diende als prestigeproject, bedoeld om het belang van de plaats te onderstrepen. Alleen in het noorden en langs de Moezel zijn kleinere delen van de muur geïntegreerd in de latere middeleeuwse stadsmuur (schietloopgraaf, bij de vakschool; kelder van het huis aan de Schützenstrasse 20, van buitenaf zichtbaar). In de zuidelijke delen is de muur uitgegraven tot aan de fundering. De stadsmuur had in totaal vijf poortgebouwen, waarvan sommige, zoals de Porta Nigra, zeer uitvoerig waren ontworpen en bij de bouw al anticipeerden op het latere wijdverspreide type poortkasteel. De zuidelijke poort (Porta Media) tegenover de Porta Nigra werd in de middeleeuwen afgebroken en daarom zijn alleen de fundamenten ervan bekend. De westpoort op de Moezelbrug werd in de middeleeuwen nog gebruikt en heette toen Porta Inclyta (“beroemde poort”). Vanuit het oosten kwam men de stad binnen via een poort ten zuiden van het amfitheater, die als zij-ingang werd gebruikt. Aan het einde van de 4e eeuw werd een zuidoostelijke poort toegevoegd, Porta Alba genaamd sinds de middeleeuwen. Bij de bouw waren de royale vestingwerken ontworpen om verder te groeien, zoals blijkt uit de vele open ruimtes in de meer perifere gebieden. Vanuit militair oogpunt had de muur echter weinig nut. Het gebouw hoefde zich in de eerste 200 jaar van zijn bestaan nauwelijks te bewijzen – de enige bekende uitzonderingen zijn de aanval van 195 en de Frankisch-Alemannische aanval rond 275. Bij de laatste kon de muur de aanvallers niet tegenhouden. In de 5e eeuw was het eigenlijk nauwelijks mogelijk om de stad effectief te verdedigen. Tegen de aanval van de vandalen als gevolg van de oversteek van de Rijn in 406, kon de overgebleven bevolking van de stad zich alleen beschermen door zich te verschuilen in het amfitheater.

Porta Nigra

De bouw die onder keizer Marcus Aurelius was begonnen, werd nooit definitief voltooid. Zo zijn de gaten voor de scharnieren van de poorten wel al voor-gemonteerd. Maar de nokken van het onafgewerkte blok steken nog steeds uit in de rotatie-as van de poorten, zodat er nooit een beweegbare poort kon worden geïnstalleerd.

Zelfs voor het ongetrainde oog maakt de porta een onvoltooide indruk, zo zijn de halve kolommen op de gevel aan de landzijde in hun ruwe staat gelaten. De gaten die middeleeuwse metaalrovers achterlieten toen ze de ijzeren beugels en loden gietstukken uit de constructie braken voor hergebruik, versterken deze indruk. Voor de constructie werden in totaal ongeveer 7200 stenen blokken gebruikt, waarvan de grootste tot zes ton weegt.

De Byzantijnse monnik Simeon, afkomstig uit Sicilië, vestigde zich na 1028 als kluizenaar in het gebouw. Naar verluidt had hij zich daar laten inkluizen. Na zijn dood in 1035 werd hij op de begane grond begraven. De aartsbisschop van Trier, Poppo, kreegin hetzelfde jaar zijn heiligverklaring door de paus voor mekaar. Ter ere van de heilige bouwde hij het Simeonklooster en herbouwde de poort naar de dubbelkerk waarin Simeon beneden werd begraven. Sommige van de overgebleven kloostergebouwen dateren uit 1040. Er werden twee kerkkamers boven elkaar aangelegd, waarvan vandaag de dag nog een apsis te zien is. De orgelkamer van de bovenkerk op de westtoren is nog goed zichtbaar. Omdat er maar één toren nodig was om de kerk te gebruiken, werd de tweede torenconstructie van de Porta Nigra afgebroken. De functie van de stadspoort werd overgenomen door de “Simeontor”, die in het oosten direct aansluit op de Porta Nigra. Deze poort, die klein is in vergelijking met de Porta, werd beschermd door de hoge vestingstoren uit 1389, de zogenaamde Ramsdonkturm.

Napoleon liet de kerk en het klooster in 1802 opheffen. Tijdens zijn bezoek aan Trier in oktober 1804 gaf hij opdracht om de kerkuitbreidingen te ontmantelen. Van 1804 tot 1809 werd het middeleeuwse gebouw gestript. De Pruisen voltooiden de sloopwerkzaamheden van alle latere toevoegingen vanaf 1815, zodat de Romeinse poort nu weer te zien is. Alleen het onderste deel van de middeleeuwse apsis bleef staan om redenen van monumentenzorg. Na voltooiing van het werk deed het gebouw dienst als het eerste museum van oudheden in Trier.

In de jaren 1870 werden de stadsmuur en werden bijna alle middeleeuwse stadspoorten afgebroken, inclusief de Simeonpoort. Op 11 september 1979 werd de Porta Nigra symbolisch bezet door tegenstanders van kernenergie. In 1986 werd de poort toegevoegd aan de UNESCO Werelderfgoedlijst, samen met andere Romeinse culturele monumenten in Trier en omgeving.

Amphitheater

Onder de arena bevond zich een soort kelder, die tot op de dag van vandaag bewaard is gebleven. Hier waren liften om de acteurs te laten optreden. Het was daarom niet mogelijk om de arena met water te laten overstromen. Het amphitheater maakte deel uit van de Romeinse stadsmuur en bevindt zich onder de Petrisberg. Een van de redenen waarom het amphitheater op Petrisberg werd gebouwd, was dat vanwege de hellingen van de Petrisberg slechts de helft van de muur hoefde te worden gevuld met aarde voor de tribunes. Het is op het noorden georiënteerd en heeft een noord- en een zuid-uitgang. Dieren of artiesten konden snel worden binnengebracht via een verborgen lift in het midden van de arena. Nadat het theater in de tweede helft van de 2e eeuw na Christus was gebouwd, werd het al snel onderdeel van het dagelijkse leven van veel inwoners van Trier. Daar boden lokale hoogwaardigheidsbekleders, keizerlijke functionarissen en, in de late oudheid, enkele persoonlijk aanwezige keizers de burgers brood en spelen aan: dierenjachten (venationes) en gladiatorengevechten beslisten over leven en dood, executies vonden er plaats en er werden belangrijke aankondigingen gedaan. Het amphitheater had ook nog een andere functie – het diende als oostelijke stadspoort van Trier. Na het einde van het West-Romeinse rijk (5e eeuw) werd het, net als veel andere gebouwen in Trier, in de middeleeuwen als steengroeve gebruikt. Tot in de 19e eeuw noemde de bevolking het complex een Kaskeller (kaaskelder) en schreef het deze naam ook op stadsplattegronden. Pas in de 19e eeuw, toen wetenschappelijk onderzoek en restauratie begon, verdween deze naam, die waarschijnlijk teruggaat tot het gebruik van de ondergrondse kamers van het amphitheater als opslagkelder Het houten plafond boven de arenakelder is in 1992-1993 om bouwkundige redenen vernieuwd. Voor toekomstige culturele evenementen is een infrastructuur voor elektriciteit, water en riolering aangelegd. In de zomer zijn er rondleidingen door het amphitheater, waarbij een acteur in de rol van gladiator Valerius vertelt over zijn carrière als gladiator. Concerten, musicals en andere evenementen worden er zelden gehouden.

Einde Romeinse tijd

Door de aanwezigheid van administratief en militair personeel, de rechtbank en de munt nam het belang van Trier in de 4e eeuw toe. In het gebied rond de stad werden verschillende paleisachtige villacomplexen gebouwd, die worden toegeschreven aan de keizerlijke familie of hoge ambtenaren, zoals het Palatiolum in Trier-Pfalzel.  Waarschijnlijk rond 402, een paar jaar na de overdracht van de rechtbank aan Mediolanum en de dood van Theodosius I (395), werd ook de Gallische Praetoriaanse prefectuur verplaatst van Trier naar Arles (uiterlijk 418). Met de terugtrekking van deze belangrijke economische factoren begon het definitieve verval van de eens zo belangrijke Romeinse stad. Alleen het bisschoppelijk bestuur bleef over, waarmee het christendom de drager werd van de continuïteit van de Romeinse cultuur, gesteund door de nog steeds invloedrijke Gallo-Romeinse bovenlaag. Na meerdere vernielingen en plunderingen viel de stad uiteindelijk rond 480 in handen van de Franken.

Over de genoemde Romeinse objecten maar ook over andere kun je nog veel interessante details lezen op livius.org, een van de sites van Jona Lendering. De daar bijgevoegde stadskaart is ook erg handig om alles precies te lokaliseren. Via onderstaande link zie je centraal op die kaart de basilica. Door rechts een ander object aan te klikken beweegt de kaart naar dat object.

https://www.livius.org/articles/place/augusta-treverorum-trier/trier-photos/trier-basilica/

Zie ook: Trier in de Middeleeuwen

Over Pieter Simons

Docent muziektheorie. Interesses: geschiedenis algemeen, kunstgeschiedenis, lokale geschiedenis, muziek en muziektheorie, filosofie, astronomie, fotografie, natuur, wilde bloemen. En daarnaast allerlei maatschappelijke dingen als onderwijs en opvoeding
Dit bericht werd geplaatst in Geschiedenis, kunst en getagged met , , , , , , , . Maak dit favoriet permalink.

2 reacties op Trier in de Romeinse tijd

  1. Pingback: Trier in de middeleeuwen | De kwintencirkel

  2. Denis Boelens zegt:

    Mooie tekst

    Like

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.