Twe-spraack

titelblad-heuterusIn het museum Plantin Moretus zag ik twee boeken uit de zestiende eeuw liggen die gaan over de schrijfwijze en uitspraak van het Nederlands in die tijd. Het eerste boek is uit 1581 en geschreven door Pontus Heuterus. (Pontus de Huyter): “Schat der Nederduitscher spracken” De schrijver, geboren in Delft, heeft een bewogen leven geleid: hij was een van de martelaren van Gorcum, maar hij is wonderbaarlijk aan de dood ontsnapt, waarschijnlijk omdat hij had aangegeven het katholieke geloof af te zullen zweren. Vanuit de kerker van Den Briel ging hij naar Jabbeke in Vlaanderen. Ook daar moest hij al snel weer vluchten voor de calvinisten.. Uiteindelijk kon hij zich, toen de Spanjaarden weer stevig de touwtjes in handen hadden, in St. Truiden vestigen waar hij in 1602 overleed. Maar in al zijn omzwervingen door Europa raadpleegde hij vele archieven. De kennis zo opgedaan leidde tot een boek over de geschiedenis van Bourgondië. Maar ook schreef hij een boek dat ging over “het Nederlands”. Hij probeerde deze taal te standaardiseren, door elementen uit het Vlaams, Brabants, Hollands, Gelders en Kleefs er in te verwerken. Hij schreef de Nederlandse woorden op en vertaalde ze in het Frans en Latijn. Het boek is in 1581 in Antwerpen uitgegeven. Er is nog een antiquarisch exemplaar van te koop. Dat ligt in een antiquariaat in Brederode. De vraagprijs is 15000 euro…

titelbladEr lag nog een ander boekje in het museum, getiteld “twe-spraack”, geschreven door Hendrik Laurenszoon Spieghel. Dat is drie jaar later uitgegeven door de rederijkerskamer”In liefde bloeyende”, De drukker was Cornelis Plantijn, die een dependance van “Plantin Moretus” in Leiden runde. Dat boek staat integraal op internet! Het behandelt de basisregels van de notatie en de uitspraak van de “Nederduytsche” taal in 1584. Het woord “twe-spraack” duidt op de vorm van het boek: alle notatie- en spraakregels worden besproken door twee mensen die met elkaar in gesprek zijn (G=Gedeon en R = Roemers). In de samenvatting hierna wordt op die tweespraak overigens niet meer ingegaan.

Alfabet

Spieghel zegt interessante dingen bij het bespreken van de letters. Er waren oorspronkelijk 24 letters. Twee van het huidige alfabet ontbreken daar.

  • Om te beginnen de j. Soms wordt de i als een medeklinker (j) gebruikt, en soms ook wordt hij als een g gebruikt. Dat schept verwarring. Hij stelt dus voor op al die plaatsen waar de i als een j klinkt een j te noteren (niet Iesus maar Jezus) en waar de i als een g klinkt een g te noteren (niet ient, maar Gent). Bij Spieghel komt de j overigens niet veel voor. We zullen bijv. zien dat hij bijna nooit een ij gebruikt, daar staat steeds een y. Hierover later meer.
  • Verder ontbreekt de v. In plaats van een v wordt vaak een u genoteerd. Maar Spieghel wil dat gebruik uitroeien: overal waar de u als een medeklinker klinkt zou er een v moeten worden genoteerd.

Klinkers

Er zijn 5 basisklinkers, de a, o, u, e en i. De y beschouwt hij niet als een basisklank, omdat deze klinkt als een langgerekte i (de y  verstreckt het durigh lang óf dubbel gheklanck van i). Dan: de a klinkt niet bij alle volkeren hetzelfde. Bij de Westfalen klinkt hij bijna als een ó. (Waarschijnlijk bedoelt hij met die ó een soort langgerekte klank zoals de Limburgers de a vaak gebruiken, wat zij noteren als oa (joa = ja), zie later). Bij de Schotten en Zeeuwen klinkt volgens Spieghel de a bijna als een ae. (De Schótten ende Zewen buighenze wat na de /e/ als /iae/ maet/ ghenoegh onze ae ghelyckende). Hiermee geeft Spieghel aan dat “ae” beschouwd moet worden als een tweeklank!! (Verderop zal hij dit overigens weer relativeren). Dan nog iets opvallends: de e wordt vlak voor een r vaak uitgesproken als een a. Voorbeelden: sperma, sterck, merckt. Maar bijv. weer niet bij deze woorden: verwe, kerck, merck, werck. Ook interessant: de y klinkt in Brabant niet als een lange i maar bijna als een ei, en de ei klinkt in Brabant als een ai!! (Dus dáár komt dat vandaan…) De o wordt in veel woorden heel verschillend uitgesproken, soms als een oa. Daar waar hij niet echt als een o maar als oa wordt uitgesproken stelt Spieghel voor om hem met een accent te noteren: óghen, óren, nóód, dóód, cóópman. Bij de u zegt hij: let er op dat je die niet als in Westfalen als een oe uitspreekt.

Korte en lange klinkers

interessant is wat hij nu zegt: onze voorouders noteerden voor lange klinkers dubbele letters als uu, ee, aa, oo. Tegenwoordig zie je meestal ue of ui voor een lange uu, en ae voor een lange aa. Daarom is hij blij met de y als een langgerekte i. Dat maakt het een stuk makkelijker. Hij kiest er nu voor om bij het gebruik te blijven dat de tweeklanken aa als ae en uu als ue worden genoteerd zoals in zijn tijd nu eenmaal ingeburgerd is, maar de ee en oo wel als dubbelklank te noteren, zoals eveneens in zijn tijd gebruikelijk is. De consequentie van deze praktijk is dat elke keer als er a genoteerd staat dit kort moet worden uitgesproken, maar: ae lang, u kort, ue lang, o kort, oo lang, e kort ee lang, i kort, y lang. De regel van “een korte klinker, gevolgd door een enkele medeklinker, wordt een lange klinker” geldt dus nog niet! Om de verwarring compleet te maken: dat dit soms tóch gebeurt wordt ook door Spieghel al genoemd, soms wordt er toch ook ouderwets aa en uu genoteerd in plaats van ae en ue. Dan komt er een heel pleidooi om het ó-teken in te voren, de o met accent. Immers ook andere volkeren laten het verschil in uitspraak zien door middel van een accent, waarom wij dan niet! Hij komt met een hele lijst woorden die oftewel met o oftewel met ó moeten worden genoteerd, vanwege het verschil in uitspraak. op ende hóp, om ende óch, een zoch ende ick zócht , een bock (hoedus) ende een stóck , opslocken ende schócken, schol ende schóver, wol ende vólck , my dorst ende ick dórsche , tis bol ende een ból des spinróckens, hy is dolende ende dól inde royschuit, een sock an de voet ende het zóck des vrouws, een bot visch ende ghebód , ick mocht ende ick brócht, kort ende kórl , porren ende pórtye : in de woorden onder , ongezond, droncken, grond, hóórdy deerste. In óf, ós, pót, tót, zót, etc. hóórdy de twede. Hoe moet je dat verschil in klank tussen de o en ó nu interpreteren? In dit geval zie ik niet een duidelijke link met de uitspraak in het Limburgs. Het aantal klinkers is in het Limburgs zeer uitgebreid, maar de betreffende woorden van de voorbeelden worden in het Limburgs vaak totaal anders genoteerd, in ieder geval kan ik geen echt duidelijke link maken met wat Spieghel beschrijft. Het is vast behoorlijk subtiel geweest, want deze spelling met de ó heeft zich niet doorgezet. De enige aanwijzing die wellicht toch nog iets aangeeft komt een eind verderop als hij de gemengde tweeklanken beschrijft. óyt, beróyt , hóórdy voor de /y/ het gheklanck vande /ó/ by ons afghetekent t’welck zommighe wel ghemerckt hebben die oayt , beroayt , etc. zó ghezeyt is schryven. Ik neig er daarom toch naar om oo uit te spreken als oo, en óó als oa. (Limburgs: hoar, joar, joa).

Dubbelklinkers

Spieghel beschrijft nu de samengestelde klinkers, ook wel dubbelklinkers genaamd. Naar aanleiding van de toelichting van Spieghel vermoed ik dat de meeste tweeklanken vrijwel hetzelfde worden uitgeproken als dat ze dat heden ten dage worden. Spieghel kent de volgende tweeklanken: ae, ai óf ay, aay, au , aau , ei óf ey, eeu , ie , ieu , oe , oey, óy, ou. Verder: In plaats van de huidige eu noteert men in die tijd ook vaak ue. Ik constateer mogelijke verwarring hierdoor, immers ue staat ook voor uu!!. Onze huidige ui wordt in principe in die tijd genoteerd als uy. Verder wordt gezegd dat au en ou wezenlijk anders klinken maar er wordt niet gezegd hoe!! Ik vermoed dat ou klinkt zoals in het huidige ABN en au langgerekt met een beetje een a klank aan het begin. Op het einde van dat hoofdstuk komt nog even ook de ij ter sprake. Een dubbele ii moet uitgesproken worden als twee aparte klanken, zoals in partiich (partijdig). Bij de e gebruik je in een dergelijk geval een dubbele punt boven de e: gheëert. In plaats van een ii kan ook gekozen worden voor ij!!! Als dat is overgenomen door latere schrijvers dan moet je de ij dus bijna als een tweeklank van twee keer een i uitspreken, wellicht dus nog langer dan de y. Ik heb wel eens gelezen dat y en ij bijna willekeurig werden gebruikt in de zeventiende en achttiende eeuw. De klank zal erg veel op elkaar hebben geleken.

Medeklinkers: de “s”

Ook over de medeklinkers is er een lange verhandeling. Hier ga ik niet op in, met uitzondering dan van het verhaal over de s. De s spreekt men meestal als een z uit. Spieghel is voorstander om overal waar je een z hoort ook een z te noteren. We zien dat dat uiteindelijk in de loop der eeuwen(!) ook gebeurt, maar bij bijv. Huygens wordt nog steeds slechts zelden een z genoteerd en moet je dus raden wanneer de s als een s klinkt en wanneer als een z. Twee hulpmiddelen: vergelijk het met de notatie van het ABN, of ben je Limburger: hoe spreek je het in het Limburgs uit. Uiteindelijk blijkt het zelden een probleem te zijn. “Sy” spreek je dus uit als “Zie”, waarbij de ie langgerekt klinkt. De s kent overigens twee schrijfwijzen, en allebei de letters (esse en es) komen apart in het alfabet voor. De eerste, de zogenaamde “esse”, is inmiddels verdwenen. Hij zag er als drukletter vrijwel hetzelfde uit als een f. De “Esse” kent geen hoofdletter, dan werd altijd een S genoteerd. De andere s (de “Es”, onze s) kwam voornamelijk voor als laatste letter van een woord (bijv. “is”). Op andere plaatsen werd meestal een f geschreven. Voorbeeld: “Sy fien ’t huys tuymelen, fy fchricken“(zij zien het huis tuimelen, zij schrikken , uit Ooghentroost Vs 165-166 Constantijn Huygens). Het eerste woord krijgt een hoofdletter, dus een “Es”, bij huys is de laatste letter ook een “Es”. Op de andere plaatsen zien we de “Esse” (fien, fy, fchricken).

Rijm, naamvallen, vervoegingen en meer

Het volgende hoofdstuk gaat over de soorten rijm, dan komt een hoofdstuk over mannelijk vrouwelijk en onzijdig en over het gebruik van de naamvallen, vervoegingen van werkwoorden in tegenwoordige verleden tijd en voltooid deelwoord, en ook het laatste hoofdstuk gaat over dergelijke zaken.

Samenvatting van notatie en uitspraak

  • Korte en lange klinkers. o = o, a = a, e = e, i = i, u = u. Lange klinkers: oo, ae, ee, y en ue. Soms ook aa en uu, in principe geen verschil met ae en ue. Daarnaast kent Spieghel de “ó” en de “óó” (spreek uit als korte oa en lange oa)
  • Dubbelklinkers: ei = ei, ie = ie ij= ie (langgerekt, vrijwel identiek aan y), ou = ou, au = au als tweeklank uitgesproken, uy = ui. Bij woorden met “eeuw” erin wordt de u ook enigszins uitgesproken.
  • Medeklinkers: s wordt meestal als z uitgesproken. In het ABN zien we dan ook meestal een z. De s kan op twee manieren worden genoteerd, als een f (overal, behalve als hoofdletter en aan het einde van een woord) of als s (als hoofdletter of aan het einde van een woord)

Kijken we nu naar het gedicht Ooghentroost van Constantijn Huygens, dan zijn we alweer zo’n 60 jaar later in de tijd. Wat is er veranderd, herkennen we de spellingsregels van Spieghel? Ja en nee. Vers 279- 292

ooghentroost_gierigeEigenlijk is er alleen een verschil met betrekking tot de notatie van lange klinkers. Bij Huygens, niet overal consequent trouwens, zien we de regel dat een korte klinker gevolgd door slechts een enkele medeklinker, of als laatste van een woord, uitgesproken moet worden als een lange klinker: “weten”, “adel”, “zadel”, “stelen”, “scha”, “gev’op”. Zoals nu nog steeds dus. De enige uitzondering is “leenen”. Spieghel zegt al dat dit gebruik bestaat, maar hij wil dat liever niet. Hij pleit voor e = e en ee = ee enz., op welke plek dan ook. Verder zien we de “ó” van Spieghel nergens terug. Dat betekent dat sommige o-klanken wellicht als oa zouden moeten worden uitgesproken. Helaas is dat nauwelijks te achterhalen. Misschien was in de tijd van Huygens de uitspraak op dat gebied inmiddels al zo ontwikkeld dat de “oa” al was verdwenen. De uitspraak zoals ik deze in een vorig blog deed is naar aanleiding van deze bevindingen nog steeds een uitspraak die waarschijnlijk dicht bij die van de zeventiende eeuw komt. Zie ook mijn blog over Ooghentroost

Het museum Plantin Moretus heeft twee jaar geleden een prachtige documentaire gemaakt waardoor je een goed beeld krijgt van het museum. De documentaire speelt zich af in de zeventiende eeuw. Dat zelfde gevoel krijg je als je in het museum bent. Alleen al door de oude krakende houten vloeren… Jammer genoeg is deze documentaire kortgeleden ontoegankelijk gemaakt. Deze is er wel:

Over Pieter Simons

Docent muziektheorie. Interesses: geschiedenis algemeen, kunstgeschiedenis, lokale geschiedenis, muziek en muziektheorie, filosofie, astronomie, fotografie, natuur, wilde bloemen. En daarnaast allerlei maatschappelijke dingen als onderwijs en opvoeding
Dit bericht werd geplaatst in Geschiedenis, taal en getagged met , , , , , , , , , , . Maak dit favoriet permalink.

Een reactie op Twe-spraack

  1. Pingback: De uitspraak van het Nederlands in de zeventiende eeuw | Pieter Simons column

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.